Op 7 augustus 1912 stapte de Oostenrijkse natuurkundige Victor Hess in een heteluchtballon en daarmee bereikte hij een hoogte van 5,3 km. Aan boord had hij drie ‘Wulf electrometers’, waarmee hij ontdekte dat de ionisatie van luchtdeeltjes toenam naarmate hij hoger in de atmosfeer was. Dat lucht kan worden ontdaan van z’n electrische lading was al eind 18e eeuw door de Franse natuurkundige Charles-Augustin de Coulomb ontdekt, maar Hess kon meten dat de ionisatie hoog in de lucht drie keer hoger was dan aan het aardoppervlak. Dit was het bewijs dat de oorzaak van de ionisatie uit de ruimte kwam. Eerder was al duidelijk dat geladen deeltjes of röntgenstraling de ionisatie veroorzaakt, dus die deeltjes moesten uit de ruimte komen. Dat was de ontdekking van kosmische straling, waarvoor Hess in 1936 beloond werd met de Nobelprijs voor de Natuurkunde. Lange tijd bleef de bron van die straling uit, de oorsprong van deze straling is pas enkele jaren geleden verklaard door het Pierre Auger Observatorium in Argentinië. De deeltjes van de kosmische straling – meestal protonen – van de hoogste energieën blijken door superzware zwarte gaten in quasars of door supernovae te worden geproduceerd. Om een voorbeeld van de hoeveelheid energie van de kosmische straling te geven: op 15 oktober 1991 werd ergens boven de Dugway Proving Ground, een legerbasis van de VS, een kosmisch deeltje gemeten dat een energie van maar liefst 3,2 x 1020 eV had, het Oh mijn God Deeltje. De protonen in de Large Hadron Collider (LHC) – ’s werelds grootste deeltjesversneller – hebben een energie van 4 TeV, da’s 4 x 10¹² eV. Het kosmische deeltje had dus bijna 100 miljoen keer meer energie dan de protonen van de LHC! Ding Dong 😯 Bron: Science Daily.